1
1
2-300x75
3-300x75
4-300x75
5-300x75
6-300x75

Wandelen met Louis Couperus

1 dec, 2010 Onderdeel van proses

Column door Adriaan van Dis

De wandelaar in Parijs kan zich elke dag een ander doel stellen: middeleeuwen, revolutie, negentiende eeuw, art deco, industriële architectuur, futurisme, armoe, rijkdom, commercie, erotiek… Een land na wandelen kan ook: India (boven het gare du Nord), Senegal (Rue Mahy of Chateau d’eau), Egypte (langs faraokoppen en obelisken). Parijs bied honderden decors. Maar het liefst loop ik in het voetspoor van een schrijver: Proust, Baudelaire, Strindberg (die in Parijs stapelgek werd en daar in l’ Inferno prachtig over schreef). Als je niet oppast wil je na zo’n tocht net als Baudelaire je haar groen verven (een pesterig ventje was het), of Madeleines eten à la Proust (en ratten de ogen uitbranden, omdat het gepiep hem zo opwond). Ja, schrijversvoeten kunnen je ratgek maken.

Maar is dat niet de lol van het wandelen? Grenzen overschrijden en buiten jezelf raken? Ik ben ook Wagner geweest, die in het zesde arrondissement op zeker drie straten met een plaquette bedacht wordt en ik heb deunen Fliegende Holländer in de rue Jacob gefloten.

Onlangs, de blaren gloeien er nog van op mijn hielen, was ik een namiddag Louis Couperus – Nederlands grootste dooie schrijver (inclusief de levenden). Nooit geweten dat ie in Parijs probeerde te wonen. Najaar 1890. Hij liet zich er zelfs voor uit Den Haag schrappen, want hij was van plan nooit meer naar Nederland terug te keren.

Het werd een mislukking.

De schrijver verkeerde die maand van zijn verhuizing in een existentiële crisis, werkte weinig en ging gebukt onder zijn ‘smart’ – vermoedelijk een verboden homoseksuele liefde. Couperus betrok een achterkamer aan de rue Pasquier (niet ver van Gare St. Lazare) ‘op de tweede verdieping van een groot huis; de kamer somber, de meubelgordijnen eenvoudig terzijde geschoven, somber rood. Voor het glas bloemen van guipure; de vensters gaan als glasdeuren open naar binnen, met een roestig vergulden kruk; een ijzeren balconhekje krinkelt er laag voor, met één zelfde arabesk rechts en links…Over den muur van den cour heen zie ik de façades van de rue de l’Arcade.’ (Beschreven in een brief aan zijn vriendin Marie Vlielander Hein, zie Louis Couperus, een biografie van Fréderic Bastet.)

De aanbevelingsbrieven om zich te komen voorstellen aan bekende schrijvers als Zola en Concourt, Massenet bleven in zijn geliefde koffer. Hij voelde zich te nietig, dwaalde maar en miste zijn familie. Aan zijn zus Trudy in Indië schreef hij: ‘Ik ben nu in den Foyer der beschaving en ik vind het leven hier zo afgesleten, zoo onfrisch, zoo zonder eenigen geur van jeugdig mooi. Parijs lijkt me een oude, vuile stad, waar de verguldsels der café’s en theaters, de cosmopolitische warwinkel der boulevards, de fiacres en de cocottes, allen oud, vuil, afgesleten zijn; een navrante boel, waar het iemand een kwelling is in te leven. O, natuurlijk, er is hier “Kunst” en “Beschaving”, jawel, o God! jawel, ik weet dat, maar leef er eens in…. En toets, wat je hier vindt aan eigen ideeën, aan je illusiën, wat een déceptie!’

Couperus stoorde zich vooral aan de wijze waarop de vrouwen zich kleedden, zo had hij in de loge van le Grand Opéra gehoopt ‘de nieuwste creaties van Worth en Doucet te kunnen bewonderen’, maar de mondaines hadden oude jurken aan.

Ook op straat liepen de Parisiennes er in zijn ogen slordig bij. Hij heeft eind 1890 slecht één schets over zijn mislukt verblijf geschreven: Een verlangen – waarin de hoofdpersoon lange zwerftochten door de stad maakt. Ook in brieven naar familie rept hij over ‘kolossale wandelingen’: ‘Ik amuseer mij dan om naar de namen van de straten te kijken en maak alzoo een locale studie van Parijs (…).’ Hij vind het er koud en eenzaam: ‘alsof Parijs de Sahara is.’ Toch heeft hij geen ogenblik berouw dat hij naar Parijs gekomen is, hij moest zich losscheuren uit Den Haag – vermoedelijk om te ontvluchten aan de liefde die vriendschap heet.

Begin januari 1891 keert Couperus weer terug naar Den Haag, de grootvader van zijn nichtje Elisabeth Baud overlijdt. Een noodlot dat hem in haar armen drijft; later zal hij een ‘blank huwelijk’ met haar aangaan.

Arme Couperus, hoe kan ik die geniale zeurpiet alsnog van Parijs laten houden? Hij die een held van mijn jeugd was. Ik mocht hem graag na doen (pas op, want straks ga ik ook nog schrijven zoals hij – al kan ik in zijn schaduw niet staan.) Want ja, lezer, de grote Couperus is bij mij op school geweest, verkleed als de voordrachtskunstenaar Albert Vogel. Ik zie de acteur nog staan, de benen, trois-quart, met een malle zwarte bril: hij sprak naar eigen zeggen het zelfde ‘geciseleerde’ Haags als de schrijver. ‘Louis Couperus was wel natuurlijk, maar niet gewoon. Als het rijtuig hem naar een visite voerde, hield hij beide handen op voor het raampje. Opdat het bloed er uitzakte en hij met mooie bleke vingers onder de mensen kwam. Zijn gewapper maakte diepe indruk op de Haagse burgerij.’

Albert Vogel deed het overdreven na, heel gemaniëreerd. Literatuur en toneel vielen samen. Als Couperus een lezing gaf, droeg hij aan elke vinger een ring. En hij vijlde zijn nagels, scherpgepunt. Maar wat men toen in Den Haag het allerergste vond: als hij een signatuur in een boek zette, deed hij dat met lila inkt. Een man. En hij schreef met lila inkt!

God wat is Couperus bespot tijdens zijn leven, om zijn nagels, zijn ringen en…zijn lila inkt. Maar in Nice, waar de schrijver later vaak vertoefde, was lila inkt heel gewoon, zei Albert Vogel. Voor een scholier, op gevoed in Hollandse degelijkheid waren dat opwindende verhalen. Ik ging hem lezen. En ik kocht een potje lila ecoline. Couperus voerde me mee in een grotere wereld, een grotere taal. Zo wilde ik leven. En wandelen. Kolossaal wandelen.

Ik liep naar de Rue Pasquier. Een niets straat, al noemt de kapper op de hoek zich Allure. Nog net zo saai als kort na de bouw, midden negentiende eeuw, toen fotograaf Charles Marville hem in opdracht van de stad Parijs fotografeerde. Baron Haussmann (‘le champion du vandalisme urbain’) had kort daarvoor de laatste volkswijken uitgegumd om er statige boulevards doorheen te trekken. Ook op de foto van Marville viel geen hond te bekennen. Voor oude jurken hoef je niet naar de Opéra, je ziet ze bij horden om de hoek bij het Gare St Lazare. Hoeren tippelen daar. Ik wandelde met opgeheven hoofd, het oog tweehoog, gericht op ‘krinkelende balkonhekjes’, ook al wist ik dat Couperus op de cour uitkeek. Misschien vond ik een huis in die stijl. Maar alle gevels krinkelden – het was de krulbouwtijd. Ik zat op een mossig bankje het parkje rond de Chapelle Expiatoire, waar Louis XVI en Marie -Antoinette, voor ze naar de Koninklijke grafkelders in St. Denis werden overgebracht, tweeëntwintig jaar gastvrijheid onder de grond genoten – het hoofd los van de schouders. Marcel Proust, die om de hoek op de boulevard Haussmann woonde( 102), keek er op uit. Maar de heren hebben elkaar nooit gekruist.

Zat Couperus op mijn bankje? Ik riep zijn geest op in mijn aantekenboekje – met rode inkt. Sorry. Hij gaf niet thuis. Ook niet na een glas bij Le Louis en Le Bourbon Hoe kon ik dichter bij hem komen? Twee keer liep ik zijn straat op en neer, tot ik aan de kant van Malesherbe een deftige Engelse schoenwinkel zag, een vestiging van Crockett & Jones. Er lagen lila sokken in de etalage. Ik snelde naar binnen en kocht twee paar. Mijn tenen krulden van verlangen. Na zo’n aanschaf kwam Couperus al nader en stoomde ik door naar Hediard op de place de la Madeleine, om een bittere marmelade te kopen (in een zakje met fluwelen strik). Het was nog maar een stukje naar de Tuilerieën, ook daarover schreef Couperus, dertig jaar later (1921), in de toen nog fatsoenlijke Haagsche Post: ‘Jij houdt niet van Parijs’, verwijt mij telkens mijn vrouw. Hoû ik niet van Parijs? Ik durf het zelf niet zoo driest verklaren. Ik geloof, dat het dit is: Parijs blijft altijd wat ver van mij, Parijs neemt mij niet op: ik blijf er altijd op visite als bij een heel hooge, heel elegante, heel genadige vorstin(…).’

Maar uiteindelijk omarmt hij Parijs in de ‘Tuilerieën-tuinen’, gezeten ‘op een bankje, tussen ‘pompeuze paleizen, vazen en standbeelden’, met ‘allereenvoudigste mensen’ om hem heen. Hij ziet de scheefgelopen hakjes van de modinettes, raakt ontroerd door hun bleke gezichtjes en doorprikte vingers en droomt er van hen een cadeautje te geven: ‘Wat zoû je zo’n kind gelukkig maken als je haar, zonder verdere bedoeling, op die bank in eens een bankje van 100 fr. zoû rijken en beleefd zeggen: wil u zoo vriendelijk zijn hiervoor iets te koopen, dat u prettig vind om te hebben? En dan weggaan na je hoed te hebben afgenomen. Ik heb het nog nooit kunnen doen.’

Ze waren niet opgestaan die eenvoudige mensen. Ik deelde mijn bank met afgesloofde winkelmeisjes. We praatten over Parijs en ik liet ze mijn lila sokken zien. Morgen zal ik er mee uit wandelen gaan – met die sokken. Ja, ik heb Parijs zeer lief. Ik leef erin!

(Deze column verscheen eerder in magazine En France)

  1. 3 Reacties op “Wandelen met Louis Couperus”

  2. Door Molière op 2 dec, 2010

    Ja, arme (maar geniale) Couperus! Men vond hem ‘precieus’. Volgens een overlevering had hij een witte lok in zijn haar, waar zijn apen van klasgenoten op het gymnasium inkt op uitstortten. Want je zal maar een witte lok in je haar hebben…

  3. Door Maurits op 5 dec, 2010

    Prachtig, en zelfs ontroerende tragiek. Maar de scherpgevijlde nagels zal ik maar vergeten. Liever onthoud ik de scherpe geest en de prachtige taal.

  4. Door Roetman op 5 dec, 2010

    Een mooie schets van een van de vele gezichten van Parijs. Schrijven is wandelen, je laten inspireren door wat je ziet en daarmee op de loop gaan.

Reageer