1
1
2-300x75
3-300x75
4-300x75
5-300x75
6-300x75

Met Louis Couperus flaneren in Nice

30 dec, 2013 Onderdeel van proses

Column door Karin Peterson

‘Als ik iets ben, ben ik een Hagenaar’ Het is misschien wel Couperus’ bekendste liefdesverklaring aan Den Haag, de stad die als decor diende voor een aantal van zijn beroemdste romans. Hij zal het ongetwijfeld gemeend hebben, maar toch zat er een diffuus kantje aan de liefde voor de hofstad, want in werkelijkheid verbleef Couperus er maar zelden.

Afkomstig uit een roemrucht en bemiddeld geslacht van Nederlands-Indische bestuursambtenaren kende hij de benauwende atmosfeer van de negentiende-eeuwse gegoede burgerij met hun achterklap, hypocrisie en verveling als geen ander. Hij gaf die sfeer schitterend weer in zijn ‘Haagse romans’. De schrijver had ruimte nodig; wilde inspiratie opdoen in oorden, ver weg van de hofstad. Nadat hij nationale roem had geoogst met Eline Vere vertrok hij in 1890 dan ook spoorslags naar Parijs, de stad van ongekende mogelijkheden waar hij tal van literaire en anderszins artistieke bloedbroeders zou kunnen treffen (zie de bijdrage van Adriaan van Dis). In 1891 keerde hij al weer teleurgesteld terug in Den Haag. Wat een mooie droom had geleken, was een desillusie geworden. Couperus huwt zijn nicht Elisabeth Baud en gaat een reizend bestaan leiden.

Wanneer het echtpaar in 1899 Nice aandoet, zijn ze beiden op slag betoverd. Allebei getogen in het tropische Indië, beviel het leven in het winderige en te koude Nederland beiden maar matig. Ze voelden zich al snel herboren aan de Middellandse Zee waar rond 1900 de leden van de Europese vorstenhuizen tijdens het winterseizoen neerstreken. Couperus die enige decadentie wel kon waarderen, besloot er te gaan wonen. Het waren bijzondere jaren, waarin hij zijn beste boeken schreef, volop van het beroemde carnaval genoot en samen met zijn vrouw een pension runde. Een impressie…..

 Kennismaking met Nice

Vlak voor de eeuwwisseling leerden Couperus en zijn vrouw min of meer per ongeluk Nice kennen. Het echtpaar had het plan om voor langere tijd naar Nederlands-Indië te gaan om daar hun wederzijdse familieleden te bezoeken en de kennismaking met hun jeugd – Elisabeth was er opgegroeid en Louis woonde in Batavia van zijn achtste tot en met zijn vijftiende jaar – te hernieuwen. De Prinz Heinrich, een boot van de Duitse mail, vertrok vanuit Genua en de week voorafgaand aan het vertrek verbleven de Couperussen in Hotel Continental et de Geneve in de Rue Rossini. In Couperus’ tijd werd dit hotel aangeprezen als ‘une maison de prémière ordre’, met electrische verlichting en een echte balzaal. Het echtpaar Couperus had het er prima naar de zin. Elisabeth vertelde: ‘Wij logeerden in het Hotel Continental, een aangenaam hotel, dat meedoet met de eerste hotels en niet zoo duur is. Den eersten avond waren wij naar het Cirque gegaan, kwamen om elf uur thuis en vielen met onze neus in een bal!’

Na terugkomst uit Indië, een jaar later, nemen ze weer hun intrek in dit hotel en besluiten om zich in Nice te vestigen en wel in de Villa Jules aan de toenmalige Avenue St. Maurice, nu de Avenue de Borriglione, vlakbij het station. Couperus schreef aan zijn nichtje Constance Valette in Indië: ‘O, Stan, het is hier verrukkelijk die zachte zon, die blauwe lucht, om ons heen bloeiende boomen, oleanders en mimosa.’ Het leek een droom, maar in werkelijkheid zat het echtpaar in de huiselijke misère. De verhuiswagen met alle meubels was ergens in Lugano blijven steken en kon niet verder omdat er ernstige overstromingen waren. Hoewel Couperus eigenlijk weer aan het werk moet en een nieuw idee voor een boek heeft, wil het werken niet vlotten in Nice. Hij schrijft: ‘En Nice is heerlijk, bijna te heerlijk, want je droomt hier weg in zon, in zalige lucht…on sort…on sort, il y a du soleil…la mer….bleu..bleu.. et on sort. Zeg dat nu na met een vaag gebaar, een vage blik, en je hebt de stemming van de Nicoise flanerie.’ En Couperus flaneerde er wat op af;’s morgens en ’s middags vermaakte hij zich op de Promenade des Anglais.

Hoe het Couperus sociaal is vergaan, weten we niet echt. Hij ging wel eens naar tea’s van een plaatselijke huisarts waar dan een koortje optrad. Couperus was er niet kapot van: ‘Een beetje benauwd, zoo een thee met koren’, vond hij. Hij nam in beperkte mate deel aan het culturele leven van Nice en sloot zich begin 1902 aan bij de Cercle Artistique, een club waarin allerlei kunstenaars, journalisten en notabelen zich verenigden. Daar moet hij Jean Lorrain hebben ontmoet, een beruchte journalist en schrijver, die samen met zijn oude moeder woonde in het Palais Astraudo aan de huidige Place d’Ile-de-Beauté. Deze opvallende figuur, vaak uitgedost in witte pofbroek en zijden hemd met zijden sloffen, de vingers behangen met ringen, zwaar geschminkt, haren geverfd, maakte de stegen en de kroegen in de oude stad onveilig. Hij had ook een vlijmscherpe pen en schreef enige interessante werken, waaronder Le Vice Errant. Les Noronsoff, de geschiedenis van een Russische prins die veel wegheeft van een historische figuur waar Couperus al heel lang over droomde: de Romeinse keizer Heliogabalus. Deze ontmoeting zou Couperus wel eens gestimuleerd kunnen hebben om zich een paar jaren later te wijden aan de geschiedenis van deze spraakmakende figuur.

Mondain oord voor de rijken

Nice was rond 1900 bij uitstek een mondaine stad, een oord dat door de rijken der aarde in de wintermaanden werd gefrequenteerd. De Britse bevolking was nog meer in de ban van de stad sinds Koningin Victoria van Engeland vanuit Menton Nice had ontdekt en vanaf 1895 iedere winter in de stad verbleef. Voor haar werd het schitterende Excelsior Hotel Regina op de heuvel Cimiez gebouwd. Tijdens haar overwinteringen bevond ze zich in goed koninklijk gezelschap, bijvoorbeeld van ex-keizerin Eugenie, koning Leopold II en de Russische tsarenfamilie, die zich allen tijdens de winter vestigden in de parel aan de Méditerrannee met in hun kielzog veel lieden van adel en kunstenaars. Nicolaas II liet zelfs ten tijde van Couperus’ verblijf in Nice een kathedraal bouwen, de grootste orthodoxe kerk buiten Rusland. Het gevolg was dat Nice uitgroeide tot een bruisende stad met een magnetiserende aantrekkingskracht, waar volop gebouwd werd en het uitgaansleven ’s winters tot grote bloei kwam.

Maar zo was het niet altijd gesteld geweest met de stad. Tobias Smollet, arts en schrijver, kwam halverwege de achttiende eeuw naar Nice vanwege gezondheidsklachten. Hij had gehoord van de heilzame werking van het klimaat, maar eenmaal aangekomen in het arme vissersdorp, sloeg de schrik hem om het hart. Het was één en al armzaligheid, op de plaats van de huidige haven lag een ziekmakend moeras. Voor de kust werd de zeeroute geteisterd door piraten; het Estérel-gebergte was de favoriete plek van een plaatselijke bende struikrovers en als je de stad Nice wilde bereiken, moest je over de rivier de Var worden gedragen. Voeg daarbij het slechte eten, de schamele behuizing en de aard van de Fransen, die Smollet lui, losbandig en onbeschaafd vond, en je kunt je nauwelijks voorstellen dat Nice nou juist zo populair is geworden bij de Britten. De reisbrieven, gebundeld onder de titel Travels in France and Italy werden in Engeland overigens zeer goed verkocht. Smollets beschrijving van het zachte klimaat met zijn bougainville, bloeiende sinaasappelbomen en die prachtig glinsterende zee hebben de negativiteit dermate verzacht, dat het verhaal zijn uitwerking niet miste op de bewoners van het regenachtige Engeland. Al heel snel reisden er rijke Britten naar Nice om er de winter door te brengen. Men bouwde een Engelse wijk ten westen van het magnifieke Place Masséna, ongeveer op de plaats waar nu de Rue Masséna en Rue de France liggen. Tekenend voor die periode is de anekdote over het ontstaan van de Promenade des Anglais. Een predikant van de eerste Anglicaanse kerk van Nice, Lewis Way, een sociaal en geëngageerd priester, trok zich tijdens de winter van 1820-1821 het lot aan van de boeren die door de strenge vorst hun citroen- en sinaasappeloogst verloren en compleet aan de bedelstaf raakten. Hij zamelde geld in bij de rijke Britse families en betaalde de boeren die hij een twee meter breed kustterras liet aanleggen langs de zee. Het verhaal gaat dat vanaf die winter de Engelse elite zonder zorgen kon flaneren op wat men nog steeds de Promenade des Anglais noemt!

Flaneren op de Promenade des Anglais

Aan dat dagelijkse flaneren wijdt Couperus een van zijn mooiste verhalen, gebundeld in De zwaluwen neer gestreken. Een fragment: ‘Het is het oogenblik, vooral in den saison – van December tot April – dat alle vreemdelingen en overwinteraars zich verzamelen op de Promenade des Anglais, tusschen het Palais de la Jeteé en de villa van den hertog van Rivoli. Het is het elegante uur, het uur der kleurige excentrieke toiletten: voor de dames de heel nauwe, onder de knieën met banden strak getrokken rokken en de nog nooit overtroffen, immense, onmogelijke fabelachtige hoeden; de hoeden, die vermoedelijk nooit overtroffen zullen worden in fabelachtige, immense mogelijkheid. Sommige hoeden der dames zijn als omgekeerde bloempotten en vischketels; andere zijn als een verwrongen vloermat,waarin een touffe rozen of een plumeau, of een Indianenhoofdtooi tot versiering gestoken zijn. Wat doet het er toe: als een omgekeerde bloempot of vischketel of een verwrongen vloermat de mode zijn…zijn zij góed en elegant en verschijnen zij in den gouden morgen, op het elegante uur van de Promenade des Anglais. Het wemelt, het wemelt er zwart – trots de kleurigheid van de toiletten. Maar wees voorzichtig met uwe kennismakingen, hoe gemakkelijk die hier ook gaan. Op een bankje gezeten, vraagt de elegante rastaquouière (louche vreemdeling KP) uit Chili of Argentinië u om een vlammetje of een quasi naïeve inlichting, die, als ge niet oppast, u misschien uw beurs kan kosten. Of, terwijl wij een ogenblik in de Jetée gaan, om het morgenconcert te hooren, maakt gij of maken uw dames kennis met een paar andere, uiterlijk heel fatsoenlijke en zelfs stil gekleede dames, die beruchte aventurières kunnen zijn en mysterieuze plannen hebben met zulk gemakkelijk geld uitgevende vreemdelingen als gij schijnt, vooral als ge een oogenblik om de speeltafels u schaart en met een glimlach een paar Louis-d’or hebt verloren….

Hoe verging het Elisabeth en Louis Couperus in Nice? Louis werkte er gestaag: De boeken der kleine zielen verschenen; Elisabeth leek gelukkig met haar eigen huis, maar als we het verhaal ’Legenden van de blauwe kust’ lezen, kun je je niet aan de indruk onttrekken dat het enthousiasme over de ‘Azuren zee’ en de ‘Sultane-stad’ wat afneemt. Couperus is uitgekeken op wat hij bij aankomst als het paradijs beschouwde: ‘Ik woon aan de Blauwe Kust. Eigenlijk heeft de blauwe kust weinig dichterlijks en is het azuren strand helemaal niet de zeezoom van een fabuleus sprookje. Eigenlijk is het minste landschap in Italië dichterlijker en fabuleuzer dan geheel deze boord van witte hotels onder intens blauwe lucht, onder intens blauwe zee, tusschen enkele schrale palmen.’ Couperus verlangde steeds meer naar Italië, het land van de oudheid, de renaissance, waar hij eindeloos kon dwalen door musea, kerken en paleizen. Hij vervolgt relativerend: ‘Maar dit is, geloof ik, de zich altijd weer herhalende teleurstelling om het bereikte. Woonde ik niet in Nice, bezocht ik Nice alleen tijdelijk, dan zou de zuurstof hier in de blauwe lucht wèl weer schitteren van gouden atomen, en zelfs als het regende, zou die regen een weldadige dauw zijn over de dàn niet schrale palmen van het tijdelijk paradijs.’

Het Carnaval

Over één aspect van Nice raakt Couperus niet uitgepraat: het Carnaval. In het Musée Massena zijn schilderijen te zien van de schilder en ontwerper van carnavalsrijtuigen Gustav Adolf Mossa, die het carnaval in Nice rond 1900 op prachtige wijze weergeven.

In de winter van 1902 maakt Couperus voor het eerst kennis met het Carnaval Niçois. Het feest vangt aan in februari en duurt tot in maart. Het opent met de komst van koning Carnaval, gevolgd door madame Carnaval, zijn vrouw, en daarna de Char de la Musique. Een week later barst het grote feest los en defileren de carnavalswagens over de prachtige geïllumineerde Avenue de la Gare naar het Casino, waar de koning wordt geïnstalleerd in een paviljoen achter fluwelen gordijnen. Couperus geniet: ‘Wij, die mee willen doen, gaan niet glimlachend en bezadigd zitten kijken op een tribune. Neen, wij hebben ons reeds vermomd, in domino (pak met capuchon en bonte linten KP) of in clown, en gewapend met onze zakken vol kleurige confetti, begeven wij ons op weg, zoodra het kanonschot ons meldt, dat het uur der confetti-vijandelijkheden aangebroken is.’Couperus en zijn gasten mochten meelopen in het cortége, verborgen achter hun maskers. Al hossend begeeft het gezelschap zich naar de Vogade, het koekenpaleis, want men heeft dorst. Ze bestellen er champagne en tussendoor doet men de Villa Jules aan om iets te eten: een koud diner met wederom champagne. Couperus vervolgt: ‘Het rijtuig wacht….Want wij doen mee hoor, wij doen mee aan het corso illuminee.’De volgende dag vindt de eerste bataille de fleurs plaats, wat zoveel wil zeggen dat men elkaar boeketjes toewerpt. Na een warm diner vertrekt men ’s avonds tegen elf uur naar het Veglione, het gemaskerd bal in de Opera. Couperus schrijft: ‘De dolheid stijgt er ten top. De opera-zaal, éen met de scène zelve gemaakt, en zonder fauteuils en banken is al vol, als wij binnen komen, vol van gemaskerden, gekostumeerden, de loge’s zijn vol, en boven de loge’s van den hoogsten rang rijzen al de koppen van vorige koningen Carnaval, reusachtig en oneigenlijk spookachtig Carnavalesk…’ Couperus acht om half twee het moment gekomen om te vertrekken, want dan begint de orgie ’der halfnaakte bébés en cupido’s’. Vervolgens landt men in een bekend restaurant waar, zoals Couperus schrijft, ‘weinig wordt gegeten, maar heel veel gebroken en heel veel betaald.’

De Redoute – volgens Couperus het allermooiste feest – wordt gevierd in de centrale hal van het Casino en degene die is genodigd, dient de door het Comité des Fêtes voorgeschreven kleuren te dragen. Couperus gewaagt van een Redoute Coquelicot et Bleuet (scharlaken en korenblauw), Redoute Capucine en dégradations (alle tinten van de Indische Kers) en de Redoute Pompadour (roze en lichtblauw). In 1910 toen Couperus ook deelnam, waren de voorgeschreven kleuren roze en zwart. In het Letterkundig Museum in Den Haag wordt zijn roze smoking nog steeds bewaard. Couperus: ‘Het zijn feesten, die Veglione’s en de Redoute, van welke we heengaan om twee uur, om daarna te souperen, b.v. in de Belle Meunière, soupers die tot vijf, zes uur duren. Ge begrijpt dus dat als we twee Veglione’s (er zijn er twee) en een Redoute heel vlug achter elkaar hebben meegemaakt, de oogen ons een beetje klein staan.’Dan volgt nog een bataille de confetti de plâtre en uiteindelijk het slotvuurwerk bij de Préfecture. Couperus kan er niet genoeg van krijgen. Maar hij waarschuwt tegen de tand des tijds: ‘Indische vrienden, komt. Het Carnaval is uniek van dwaasheid en dolheid en pracht en vroolijkheid, maar…..ieder jaar verliest het al iets van zijn kwaliteiten: de menschheid is zoo heel ernstig en de tijden zijn zoo moeilijk…Viert Carnaval, voor het te laat is.’

Vertrek naar Italië

De winter van 1903 bracht vreselijk weer in Nice; het echtpaar kwam de dagen door met veel lezen. Couperus was vooral in de ban van l’Agonie van Jean Lombard, een tot de verbeelding sprekende roman over de beruchte homoseksuele keizer Heliogabalus, die tussen 218 en 222 na Christus keizer over Rome werd en daar tijdens zijn bewind een moreel verval van het grote rijk tot stand brengt. Couperus vat het plan op om zelf het onderwerp tot leven te brengen; een riskante onderneming vanuit verkooptechnisch standpunt, want het zou een opruiend boek worden. Maar eerst zette de schrijver zich aan Van oude menschen…, een roman waarin Nice ook een kleine rol kreeg toebedeeld.

Inmiddels was het echtpaar ook wel een beetje klaar met het verblijf in Nice, zes winters in de Villa Jules waren genoeg. Hij schreef aan zijn uitgever Veen: ‘Wij denken volgende winter niet meer hier in te huren. Zes jaren winterverblijf in Nice is voor ons vagebonden genoeg. Zetten den boel op zolder en gaan er van door naar Egypte.’ In het land van de farao’s zijn ze echter niet beland; het echtpaar reisde de eerste tijd zo’n beetje rond en vestigt zich in Italië. In 1908 keert het echtpaar terug naar Nice en betrekt een pand in de Avenue Beaulieu; Elisabeth begint er een pension. In deze jaren schrijft Couperus veel feuilletons voor het Vaderland; er zitten bijzondere stukken tussen over zijn periode in Nice.

In 1910 werd het tijd voor Couperus om definitief te vertrekken uit Nice. Zijn hart trok naar Italië en het gezapige leven in Nice voldeed hem niet meer. Hij schrijft: ‘Ik weet niet waarom aan deze Blauwe Kust de silhouetten de wreede hardheid hebben, die óf ironische of starre oogen, die of dunne, laatdunkende, of vóllere, maar egoist vastgesloten lippen, als van menschen, die er komen willen, die koste wat het koste willen genieten, rijk willen worden, het leven alléen voor zich willen omhelzen. Het lijkt mij toe of vooral de Franschen dat hebben, meer dan de anderen en het lijkt mij toe of dit wreede egoisme der Franschen de oorzaak is van hun zichtbare achteruitgang.’

Het is een bitter afscheid. Couperus zal nog jaren als kosmopoliet reizen door Europa en veel verblijven in zijn geliefde Italië. Hij schrijft nog enige romans, maar zal in zijn latere jaren alleen nog reisverhalen produceren voor de Haagse Post en een carrière beginnen als voordrachtskunstenaar. In 1923 sterft Couperus in De Steeg vlakbij Arnhem. Een groot kunstenaar is heengegaan.

Een stad van witte weelde

Tot slot zijn ode aan Nice, waar zelfs wij heden ten dage misschien nog wel mee in kunnen stemmen: ‘Zij ligt, wit en weelderig, een witte stad van weelde, tegen hare heuvels aan, als een blanke sultane, en achter haar profileeren het Estérel-gebergte en de Maritieme Alpen, het eerste met breed gehouwen en zwaar gehakte contouren, de andere met molligere, golvende lijnen , en schijnen achter haar de blauwe en purpermauve schermen, waar tegen zij aanligt op hare bloem-overstrooide heuvelkussens, de groene palmen van hare losse haren steeds uitgeschud, als in een dolle belofte van wellust. Zoo maakt zij, de witte stad, altijd op wie haar bezoekt en bewonderen komt, dien wulpschen indruk van een loom neerliggende vrouw te zijn, die zich geeft. Er is in sommige steden iets manlijks, in andere iets onontkenbaar vrouwlijks en Nice is heel vrouwelijk. Nice is de vrouwelijke sultane-stad die niets heeft te doen dan mooi te zijn, te glimlachen, àan te lokken, droomstarende over hare blauwe zee, die tintelt van gouden pailletten en parel-omzoomde golfjes, onder een diep transparanten hemel, waaruit overvloedig de zegen van de Zonnegod neer over haar zinkt.’

Karin Peterson is neerlandica en publiciste. Zij was een aantal jaren voorzitter van het Louis Couperus Genootschap en publiceerde over de schrijver o.a. Generaties rond Couperus en In het voetspoor van Louis Couperus. Pasoeroean door de lens van Salzwedel. Ze woont zeven á acht maanden per jaar in de Provence (Var) en werkt aan een nieuw boek over haar geliefde schrijver

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Reageer