Gevoelens als koekjes bij de thee van oude tantes 1
2 okt, 2013 Onderdeel van prosesBenno Barnard woont weliswaar vlakbij de grens die de sprekers van ons Nederdiets van de Franstaligen scheidt, maar zijn grote liefde betreft Engeland. Dit bracht hij op amusante en tegelijk zeer schilderachtige wijze tot uitdrukking in Een vage buitenlander (Atlas-Contact 2009). In Dagboek van een landjonker, dat deze herfst bij Atlas-Contact verschijnt, komt hij er op terug. Zoals blijkt uit het fragment dat hij opstuurde. We hebben er een klein feuilleton, in drie afleveringen, van gemaakt. Vandaag de eerste aflevering. Schrijver in Frankrijk steekt met Benno Barnard het kanaal over, naar de witte kliffen van het oude Albion.
Zaterdag
Terwijl de ferry ons over een kalme zee naar Dover draagt, verander ik in wie ik altijd ben gebleven, een twaalfjarige, zo opgewonden als alleen een twaalfjarige kan zijn. Ik sta bij het panoramische boegvenster, naast een klein Engels jongetje, dat mijn hand grijpt omdat zijn moeder naar de plee is, even haar tatoeages retoucheren – het soort alleenstaande moeder dat zich beter niet had kunnen voortplanten, ware het niet dat ze dit aandoenlijke zoontje heeft gebaard.
Voor onze ogen groeit de Engelse kust. Ik zeg tegen het jongetje dat Engeland een grote boot is. Nu meren we als een reddingssloep tegen de hoge witte flank van de HMS Blighty aan. ‘Kijk,’ zeg ik tegen het kind, ‘Engeland is een hele grote boot die op het water drijft.’
Zijn korte broekspijpen verschieten naar bruin; nu draagt hij een mouwloze cardigan van breiwol en een schoolpet; hij heeft geassorteerde spillebeentjes gekregen. ‘But England will not sink, will it?’ zegt hij.
Zaterdag, onderweg naar het noorden
O vaderland van kalksteen, fonkelend in de middagzon als een eindeloos gewassen grauwwit onderhemd, dat diep in de jaren vijftig aan de waslijn in Barry hangt te glimmen van nette armoede…
Hoe kom ik daar nu bij? Mijn oudste herinnering. Mijn oudste herinnering is een waaiend hemd, dat toebehoord moet hebben aan de vader van een kind uit de buurt. Er hoort een Engelse vrouwenstem bij, die ‘Now eat your tea, Ben!’ zegt: dat zal Mrs Hood zijn, die mijn zusje en mij leert hoe je in Engeland je thee eet, want thee is veel meer dan een vloeistof voor Britten met een maagkwaal.
‘Een echte lady, Mrs Hood,’ zei mijn vader, die verstand van vrouwen had – al was ze dan ook maar de landlady van ons piepkleine huisje, waar ze zelf op de benedenverdieping woonde.
Hoewel rijk aan mythische associaties en druipend van de kitsch, was mijn vroege kindertijd er in werkelijkheid een van keurig geldtekort. Ik haal het hemd van de waslijn en trek het voorzichtig aan. Het past me.
Zondag
Bij het gezin van mijn zwager Jeff en schoonzus Ali. De beide neefjes en het nichtje scheuren mijn weefsel van een gelukkige jeugd in de jaren vijftig, toen kinderen nog buiten speelden en met twee woorden spraken, zelfs tegen elkaar, zorgeloos aan flarden: ze spelen met onze kinderen een afschuwelijk spelletje op hun helse spelletjesmachine. Een ritje maken in de beide gezinswagens helpt niet, want die schoft van een fabrikant heeft hun interstellaire robotoorlog draagbaar gemaakt.
Met Space Kalashnikovs en al rijden we door de grensstreek van Northamptonshire en Leicestershire. We hebben ontbeten onder een schuit met zure appelen, maar de duistere lucht breekt nu open – en voor mijn ogen ontstaat dat onvergelijkbare weer uit het beroemde gedicht over Engeland in april, met zonlicht van de beste kwaliteit, dat de proximiteit geheten nabijheid van de zee verraadt (we zijn tenslotte aan boord van een schip), uitgestrooid over een kinderboekenlandschap dat zich verliest in een voortdurend verschiet van bochten en heuvels.
En opeens vlijt zich in dat landschap het Absolute Dorp neer, het dorp waar ik nooit meer weg wil gaan, waar ik oud wil worden, boeken lezen, slap bier drinken, de liefde bedrijven met mijn begeerlijke blonde vrouw, en vooruit, begraven worden, als dat laatste dan toch ooit moet. Huizen van uit het omringende landschap gehakte honingkleurige steen, alsof ze niet zijn gebouwd maar opgegraven, met schelpvormige brokken glimmende zwarte vuursteen als contrast. Hoge schoorstenen uit de tijd van koningin Elizabeth, de Eerste welteverstaan. Een riviertje waarover zich een brug met Romeinse pijlers welft. Kijk, de vicar komt net uit het kerkportaal te voorschijn, samen met een vrouwelijke diaken, een weermannetje en een weervrouwtje die vergenoegd naar de Christus van de zon knipperen. Op het kerkhof schieten de paasbloemen de grond uit, enthousiaste gele menigten.
We gaan op het terras van de pub zitten. De kinderen springen van steen naar steen in het water. Ik zet een glas bier aan mijn lippen. Mijn horloge smelt en valt op de grond. De kerkklok slaat forever, forever…
Zondagavond
Waarom maakt Engeland toch altijd van die gevoelens in mij los als koekjes bij de thee van ouwe tantes? Straks ga ik nog rijmende poëzie voordragen!
Een cultuurhistorisch onderwerp dan maar. We volgen Jeff door de heuvels naar het meest verbazingwekkende bouwkundige curiosum op de Britse eilanden: de Triangular Lodge, neergezet tegen het einde van de zestiende eeuw door Sir Thomas Rushton, een herenboer. We kopen kaartjes en krijgen van English Heritage een brochure.
Ik lees dat Sir Thomas, hoewel loyaal aan koningin Elizabeth, als rooms-katholiek toch in het cachot werd gezet, wat een interessant licht werpt op de rol van de Britse vorst als hoofd van de anglicaanse kerk. Maar de anglicanen zijn veel te aardig en het gebruik andersgelovigen te detineren is inmiddels uitgestorven. Toen de edelman vrijkwam, liet hij voor zijn warrener – dat woord zal ik moeten opzoeken – dit driehoekige huis bouwen, dat geconstrueerd is rond, en overvloedig gedecoreerd met, varianten op het getal drie: 3 buitenmuren, 3 x 3 torentjes, trefoils = klavertjes 3 rondom de vensters, enzovoorts, enzovoorts, enzovoorts, ad infinitum, welk infinitum de Drieëenheid is, die de landjonker aldus eer betuigde, wat in zoverre een merkwaardige keuze is, dat de anglicaanse kerk diezelfde triniteit ook aanbidt.
Ik kijk naar het bouwsel en in mijn keel ritselt en schuurt een onlesbare dorst naar lauw bier.
Maandag aan de ontbijttafel
‘Ken jij het woord warrener?’ vraag ik boven een ei en de brochure aan Joy.
‘Nope.’
Ik pak de computer van mijn neefje Daniel af en google tot ik het gevonden heb. ‘Het is de opzichter van een konijnenpark,’ zeg ik.
Zou het Hoofd Konijnen er wel op hebben toegezien dat zijn knaagdieren enkel drielingen wierpen?
‘Interessant,’ geeuwt ze.
‘En trefoil?’
Nu gooit ze al dat blonde haar achterover en rekt zich uit. ‘Natuurlijk niet.’
Ik zeg: ‘Je kent helemaal geen Engels, schat.’
Met twee maal drie vingers wrijft ze over haar jukbeenderen. ‘Niemand kent Engels, lieverd,’ zegt ze terug.